De Hoge Raad beslist: transitievergoeding eventueel ook verschuldigd bij ontslag op staande voet

RedactieArbeidsrecht

De transitievergoeding en het ontslag op staande voet: hoe verhouden deze twee arbeidsrechtelijke thema’s zich tot elkaar? Op 30 maart jl. heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of het recht op transitievergoeding ook bestaat bij een (rechtsgeldig) ontslag op staande voet.[1] Een ontslag op staande voet bestaat uit de omstandigheid dat de werkgever of werknemer de andere partij een dringende reden geeft om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Deze dringende reden bestaat uit bepaalde daden of gedragingen die ervoor zorgen dat van de andere partij niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Een transitievergoeding, de wettelijk verschuldigde vergoeding bij opzegging van de arbeidsovereenkomst die minstens 24 maanden heeft geduurd, is niet verschuldigd indien de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten.

Voor het arrest van de Hoge Raad bestond discussie over de vraag of een dergelijke dringende reden bij ontslag op staande voet ook automatisch te kwalificeren was als ernstig verwijtbaar of nalatig, waarbij geen transitievergoeding verschuldigd zou zijn aan de werknemer. De Hoge Raad bepaalt nu dat dit niet zo is: ernstig verwijtbaar handelen of nalaten kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat sprake is van een dringende reden voor onverwijlde opzegging. Voor het aannemen van een dringende reden is namelijk niet vereist dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt. Dit kan dus betekenen dat een werknemer die op staande voet ontslagen is, toch recht heeft op een transitievergoeding.

[1] HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484 (werknemer/Dräger Nederland B.V.).